| 19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
-
afrikainkes (L318p Stramproy),
stinkertje:
-
stinkerkes (L318p Stramproy)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 54 (1979)]
III-2-1
|
| 32755 |
afschepschop |
schoep:
šōp (L318p Stramproy)
|
Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.]
I-1
|
| 25803 |
afschuimen |
afschuimen:
āfšȳmǝ (L318p Stramproy)
|
De gist afscheppen met behulp van een schuimlepel. [N 35, 69; N 35, 71]
II-2
|
| 29273 |
afsteken van de kettingboom of doekboom |
een steek wijder zetten:
nǝ stēk wi-jǝr zętǝ (L318p Stramproy)
|
De ketting- of garenboom van tijd tot tijd met de deunstok afrollen, als men een stuk aan het weven is. [N 39, 113a]
II-7
|
| 25740 |
aftrekken |
af laten lopen:
āf Iǭtǝ lǫwpǝ (L318p Stramproy),
aftrekken:
āftrɛkǝ (L318p Stramproy)
|
De vloeistof van de niet-oplosbare delen laten weglopen of wegpompen. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''klaren''. [N 35, 39]
II-2
|
| 33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwellen:
utwęlǝ (L318p Stramproy)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
| 34002 |
aftuigen |
(de) haam uitdoen:
hām ut˱dōn (L318p Stramproy)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
| 19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L318p Stramproy)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19580 |
afwassen |
schotelen wassen:
šōtələ wasə (L318p Stramproy)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
| 19655 |
afwaswater |
afwaswater:
āfwaswātər (L318p Stramproy)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|