| 26498 |
half kuipdeksel |
achterste deel:
ęxǝlstǝ dęjl (L318p Stramproy),
voorste deel:
vø̄rstǝ dęjl (L318p Stramproy)
|
Elk van de twee dekselhelften van de steenkuip. [N O, 18f]
II-3
|
| 20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbreur (L318p Stramproy),
halve broer:
halve broor (L318p Stramproy)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
halfzuster (L318p Stramproy),
halfzöster (L318p Stramproy)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 26188 |
halflijn |
half:
halǝf (L318p Stramproy)
|
De middelste van de slaglijnen. [N O, 5h; A 42A, 71; A 42A, 71 add.]
II-3
|
| 29306 |
halflinnen |
halfdoek:
halfdōk (L318p Stramproy)
|
Doek waarvan de schering van katoen is en de inslag van linnen. [N 39, 135a]
II-7
|
| 32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spēr (L318p Stramproy)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
| 17627 |
hals |
hals:
hals (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 26222 |
hals van de as |
baan:
baan (L318p Stramproy),
bān (L318p Stramproy)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
| 26031 |
halsklossen |
keerblokken:
kiǝrblø̜k (L318p Stramproy)
|
De blokken waarmee de ruimte tussen de smeerstijlen en de molenas wordt opgevuld. Zie ook afb. 17. [N O, 28j]
II-3
|
| 26234 |
halssteen |
baansteen:
bānstęjn (L318p Stramproy)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|