34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
op dobbele lijn varen:
ǫp˱ dǫbǝl lin vārǝ (L318p Stramproy)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op één lijn varen:
ǫp ęi̯n lin vā.rǝ (L318p Stramproy)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
33921 |
het paard wennen aan tuig en arbeid |
leren:
līǝrǝ (L318p Stramproy)
|
[N 8, 99]
I-9
|
19415 |
het vuur doven |
laten uitgaan:
de stoof laote oetgaon (L318p Stramproy)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20404 |
heten |
heten:
heiten (L318p Stramproy),
héjtən (L318p Stramproy)
|
heeten [ZND 25 (1937)] || heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hø̄.kǝl (L318p Stramproy),
oppertje:
ø̜pǝrkǝ (L318p Stramproy
[(heel klein)]
)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereendoen:
utǝręi̯ndōn (L318p Stramproy)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L318p Stramproy),
hoop (L318p Stramproy)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29179 |
hevelogen |
oogjes:
(enk)
ø̜jxskǝ (L318p Stramproy)
|
De oogjes aan de hevels van de stalen weefkam of de lussen aan de hevels van de touwtjeskam waardoorheen de kettingdraden zijn ingeregen. [N 39, 36b; monogr.]
II-7
|
17776 |
hiel |
vers:
vāē:s (L318p Stramproy),
vees (L318p Stramproy),
vès (L318p Stramproy)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|