id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24186 | kneu | heikneuter: heikneuter (Stramproy), heivink: heivink (Stramproy) | Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu III-4-1 |
17677 | knie | knie: knee (Stramproy), kni (Stramproy), knij (Stramproy) | knie [DC 01 (1931)], [RND] III-1-1 |
17678 | knieholte | hees: hiəste (Stramproy), Uitdr.: he hef de heerse gesjmeerd = vlug gaan. heerse (Stramproy) | knieholte [DC 01 (1931)] III-1-1 |
22363 | knikker | huif: Sub knikker. Mv. huûve (Stramproy), pottenbal: Eig. Royers. pottebâl (Stramproy) | Alg. stuiter. || Knikker. III-3-2 |
22364 | knikkerkuiltje | kuiltje: kuulkə (Stramproy) | Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] III-3-2 |
17664 | knokkelkuiltjes | kuiltjes: kŭŭlkes (Stramproy) | De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)] III-1-1 |
33246 | knollen uittrekken | plukken: plø̜kǝ (Stramproy) | In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5 |
33236 | knolraap, raap | reuben: rø̄bǝ (Stramproy) | Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5 |
33237 | knolvoer, rapen (coll.) | groen: grø̄n (Stramproy) | Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a] I-5 |
24849 | knotten van wilgen | slaan: opgave is het vt dw: gesläönd slaon (Stramproy), soetsen: soetse (Stramproy) | gesnoeid || het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)] III-4-3 |