17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kløpəl (L318p Stramproy)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kou̯ (L318p Stramproy),
ku (L318p Stramproy),
kui̯ (L318p Stramproy),
kȳi̯ (L318p Stramproy)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
schot:
šǫt (L318p Stramproy)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (L318p Stramproy)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
koekdraadje:
kōk˱drø̜tjǝ (L318p Stramproy),
koekschottel:
kōkšǫtǝl (L318p Stramproy)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
koekje:
kø̄kskǝ (L318p Stramproy)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|
24871 |
koekoeksbloem |
koekoeksbloem:
-
koekoeksbloem (L318p Stramproy)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
25771 |
koelbak |
koelschip:
kø̄lšēp (L318p Stramproy)
|
De kuip of platte bak waarin de kokende wort wordt afgekoeld. Zie afb. 9. Volgens de respondent uit L 290 werd gekoeld in een koperen bak die ongeveer 20 centimeter diep was. [N 35, 31; N35, add.]
II-2
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L318p Stramproy),
kō[stal] (L318p Stramproy)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
koffiedras:
koffiedras (L318p Stramproy)
|
koffiedik [DC 47 (1972)]
III-2-3
|