id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21315 | gast | gast: gas (Susteren) | gast [SGV (1914)] III-3-1 |
18206 | gat in een kledingstuk | lok: laok (Susteren) | gat in een kledingstuk, bijv. een kous [N 86 (1981)] III-1-3 |
33472 | gat in een klein dakschild | uilegat: ȳlǝgāt (Susteren) | In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c] I-6 |
25001 | gat, opening | gat: gaat (Susteren), lok: laok (Susteren), opening: opening (Susteren) | gat (znw enk) [N 26 (1964)] || opening [SGV (1914)] III-4-4 |
25002 | gat, opening (mv) | gater: twei gater (Susteren), loker: löker (Susteren), twei laoker (Susteren) | gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-4 |
31149 | gatels | riemels: rę̄mɛls (Susteren) | Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35] II-10 |
21316 | gauwdief | gauwdief: gauwdeef (Susteren), gawdeef (Susteren), gàwdeef (Susteren) | een dief die op behendige, listige wijze te werk gaat [gauwdief, schelm] [N 90 (1982)] || gauwdief [SGV (1914)] III-3-1 |
20742 | gebakje | gebakje: #NAME? gebekske (Susteren) | Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20683 | gebakken aardappelen | gebakken aardappelen: #NAME? gebakke êrpel (Susteren) | In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
30204 | gebint | gebont(e): gǝbontj (Susteren) | Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.] II-9 |