e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefsmid hoefsmid: huf[smid] (Susteren) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstaafijzer hoefstaaf: hōfštāf (Susteren) De ijzeren of stalen staaf waarvan de smid het hoefijzer smeedt. Hoefstaafijzer werd vroeger vaak door de smid gesmeed van resten ijzer en oude hoefijzers. Tegenwoordig koopt hij het doorgaans in de vorm van metalen staven. Dergelijk ijzer is volgens de invuller uit L 299 rechthoekig (rsxhökex) van doorsnede. In Q 83 daarentegen is het aan één kant 2 mm dikker dan aan de tegenovergestelde zijde. [N 33, 355] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfštalǝ (Susteren), noodstal: noatštalǝ (Susteren), nǭtštal (Susteren) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoeftouw hoefzeel: hōf˲zęjl (Susteren) Het touw dat gebruikt wordt om de hoef die beslagen moet worden, vast te binden. [N 33, 376] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: hook (Susteren, ... ) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoek van een stuk land tomp: tømp (Susteren) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoekkeper hoekkeper: hōkkē̜pǝr (Susteren) Dakrib die zich op de buitenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden bevindt. [N 54, 171c; N 32, 43c] II-9
hoeksteen hoeksteen: hōkštęjn (Susteren) Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c] II-9
hoektand oogstand: ougstandj (Susteren), oogtand: augtàntj (Susteren) hoektand [DC 01 (1931)] III-1-1
hoepel reep: reip (Susteren), reͅip (Susteren) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || hoepel [SGV (1914)] III-3-2