17565 |
huid |
huid:
hoed (L432p Susteren),
hōēt (L432p Susteren),
vel:
vèl (L432p Susteren)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfertjes:
schilverkes (L432p Susteren)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
oetsjlaag (L432p Susteren),
ōētsjlààch (L432p Susteren)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L432p Susteren)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
bolderwagen:
bǫldǝrwāgǝ (L432p Susteren),
huifkar:
hufkar (L432p Susteren)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lelke (L432p Susteren),
lilkə (L432p Susteren)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bèùkə (L432p Susteren),
böke (L432p Susteren, ...
L432p Susteren),
huilen:
⁄t huule (L432p Susteren),
ideosyncr.
huule (L432p Susteren),
joenkeren:
WBD/WLD
jónkərə (L432p Susteren)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19068 |
huilen, schreien |
beuken:
beuke (L432p Susteren)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hōēs (L432p Susteren)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
hof:
hǭf (L432p Susteren)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|