25009 |
klein in zijn soort |
petieterig:
petieterig (L432p Susteren)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17544 |
klein persoon |
kreupel, een -:
kröpel (L432p Susteren)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17543 |
klein van gestalte |
kort van lijf:
he is kort fa lief (L432p Susteren)
|
klein van gestalte [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25159 |
klein wolkje |
schaapje:
sjèùpkə (L432p Susteren),
wolkje:
wölkske (L432p Susteren)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29988 |
kleine bouwladder |
leidertje:
lęjǝrkǝ (L432p Susteren)
|
Kleine ladder van ongeveer 1.75 m lengte die voornamelijk wordt gebruikt voor het werk binnenshuis. [N 32, 9b; monogr.]
II-9
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
greumeltje:
#NAME?
greumelke (L432p Susteren)
|
Welk woord kent u voor een zeer kleine hoeveelheid eten (een brusselke, een kriemelke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26302 |
kleine spil |
spil:
spil (L432p Susteren)
|
De metalen, tapse pen die aan de ene zijde de loper draagt en aan de andere zijde in een ijzeren of stalen pot rust die op zijn beurt op een balk is gemonteerd die omhoog en omlaag kan worden bewogen. Zie ook afb. 62. Wanneer de molen is voorzien van een zgn. vast werk, kan de kleine spil draaien in de taatspot. Bij een balanceerwerk balanceert de loper met behulp van een speciaal soort rijn op de kop van de stilstaande kleine spil. De kleine spil wordt vooral in windmolens aangetrofen. Zie ook de lemmata ɛvast werkɛ en ɛbalanceerwerkɛ.' [N O, 16a; A 42A, 22; N D, 14]
II-3
|
29813 |
kleine stenen |
lilliputters:
lilipøtǝrs (L432p Susteren)
|
Smalle, dunne baksteentjes. De invuller uit L 321 onderscheidt daarbij vier formaten: ɛvechtformaatɛ (21x10x4 cm), van klei; ɛwaalformaatɛ (21,5x10x5,5 cm), van klei, voor buitenwerk; ɛmaasformaatɛ (21,5x10x8,5 cm), wit, voor binnenwerk en ɛlilliputtersɛ (14,5x6,5x3,5 cm), mooi glad, voor schoorsteen en hal. In L 291 werd zoɛn kleine steen spottend ook wel een bakkersbrood (bɛk\rs˱brū\t) genoemd.' [N 30, 54a; monogr.]
II-8
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeldj (L432p Susteren),
kleigeljt (L432p Susteren)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
eileggertje:
ideosyncr.
en eiléjerke (L432p Susteren),
kruppel:
ideosyncr.
ene kröppel (L432p Susteren),
WBD/WLD
kröppəl (L432p Susteren)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|