26061 |
meelzolder |
meelzolder:
mę̄lzø̜ldǝr (L432p Susteren)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
mîerdərjèùrich (L432p Susteren),
mondig:
mujnig (L432p Susteren),
mŭnjig (L432p Susteren)
|
meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L432p Susteren),
mɛ.istər (L432p Susteren)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
cent steken:
seͅntsjtēkə (L432p Susteren)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
mazzel:
màzzəl (L432p Susteren)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22458 |
mei |
mei:
meͅi (L432p Susteren)
|
De tak, struik of vlag die geplaatst wordt op huizen in aanbouw. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22452 |
meiboom |
mei:
męj (L432p Susteren),
meiboom:
meͅibaum (L432p Susteren)
|
De omstreeks 1 mei op het dorpsplein opgerichte boom die, met linten en kransen versierd, het middelpunt van allerlei volksvermaken vormde [meiboom]. [N 88 (1982)] || Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.]
II-9, III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
dienstmaagd:
dēnsmāx (L432p Susteren),
maagd:
māx (L432p Susteren)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
heggendoorn:
hèkkendŏrn (L432p Susteren)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
keverd:
kēvert (L432p Susteren),
meikever:
ideosyncr.
meíkéver (L432p Susteren),
WBD/WLD
mèjkeevər (L432p Susteren)
|
Hoe noemt u de meikever: een soort kever, 24-30mm lang; met dekschild, de poten en sprieten zijn bruinrood, de kop en het borststuk zwart met op de onderzijde een dichte witte beharing; de buiksegmenten zijn zwart met aan elke zijde een opvallende, helwit [N 83 (1981)] || meikever [SGV (1914)]
III-4-2
|