id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17905 | nemen, pakken | nemen: nŭmme (Susteren), pakken: pākke (Susteren) | nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)] III-1-2 |
32853 | nerf van de weide | groes: grōs (Susteren) | Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.] I-3 |
24717 | nerf van een blad | nerf: WBD/WLD nèrrəf (Susteren), nerven: ideosyncr. m nerve (Susteren) | De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)] III-4-3 |
30801 | nerfkant | tuighals: tȳxhals (Susteren) | De kant van de huid waar het haar heeft gezeten. [N 60, 3a; N 60, 3c; N 36, 2a] II-10 |
24215 | nest | nest: nès (Susteren), nèste (Susteren) | nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)] III-4-1 |
24435 | nest, hoeveelheid jongen | est jongen: ideosyncr. en és jónge (Susteren), worp: WBD/WLD wórp (Susteren) | Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)] III-4-2 |
24216 | nestelen | bouwen, ze beginnen te: ze beginne te boewe (Susteren), nestelen: néstələ (Susteren) | een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] III-4-1 |
24218 | nestverlater | vlugger: vlokker (Susteren) | in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] III-4-1 |
25594 | netborstel | netborstel: nɛetbø̄stǝl (Susteren) | Borstel, kwast of handveger die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. Volgens informanten (in L 289b, L 318b en Q 18, Q 112b) gebeurt dit ook wel met de hand. [N 29, 40b; monogr.] II-1 |
25595 | netvloeistof | netsel: nętsǝl (Susteren), water: water (Susteren) | Vloeistof die dient voor het bevochtigen van de bovenzijde van het deegbrood. In dit lemma zijn alleen de benamingen opgenomen die een vloeistof of vloeibare substantie aanduiden. Naast een vloeibaar middel gebruikt men ook wel eens een vast product blijkens de opgaven suiker (Q 121), ei (L 269, Q 117a), aardappelenmeel (K 278, L 383, Q 97), bloem (Q 95). Deze laatste benamingen zijn niet verder in dit lemma opgenomen. Daarnaast zijn er allerlei combinaties van een vloeistof met een andere vloeistof of een vast product mogelijk zoals: water waarin wat suiker of ge-klopt eiwit (L 427), meel en water (L 291, Q 35), aardappelmeel met water (L 292, 321, 330, Q 121e), koffie en melk (Q 12), geklopt ei met melk (L 432), witte bloem met water (L 377), eiwit en water (Q 18), zemelen en water (L 270). Deze combinaties zijn ook niet fonetisch gedocumenteerd. Uiteindelijk valt het lemma uiteen in twee groepen. De ene groep bevat algemene benamingen voor "netvloeistof", de tweede groep geeft de benamingen van een bepaald soort vloeistof of vloeibare substantie die als "netvloeistof" gebruikt wordt. [N 29, 40c; N 29, 40d; monogr.] II-1 |