21688 |
ontvangen |
beuren:
beurə (L432p Susteren),
krijgen:
krīēgə (L432p Susteren)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
óntseen (L432p Susteren),
sparen:
sjpààrə (L432p Susteren)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
kruts:
WBD/WLD
krèùtsj (L432p Susteren)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)]
I-7
|
34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
štęi̯nbuk (L432p Susteren)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
magere grond:
māgǝrǝ gronjtj (L432p Susteren)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
paardsbil:
pē̜rsbel (L432p Susteren)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
hommelbui:
hŏmmelbūū (L432p Susteren),
hommelschuil:
hŭmmelsjoel (L432p Susteren),
onweersbui:
ŏnwêrsbūū (L432p Susteren)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
ŭnwéér (L432p Susteren)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet goed:
neet good (L432p Susteren),
zich neet good feule (L432p Susteren),
niet te goed:
neet təgooj (L432p Susteren),
zich neet təgooi veulə (L432p Susteren)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
ongewend:
óngəwént (L432p Susteren),
vreemd:
vrèmp (L432p Susteren)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|