20896 |
rotten |
verschrompelen:
WBD/WLD
vərsjrumpələ (L432p Susteren)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33583 |
rotten, van fruit |
verschrumpelen:
WBD/WLD
vərsjrumpələ (L432p Susteren)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
I-7
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
rouwband:
ene rouwbandj (L432p Susteren)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
21330 |
royaal |
goed:
good (L432p Susteren),
royaal (<fr.):
rəjáál (L432p Susteren)
|
gul [SGV (1914)] || royaal [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
WBD/WLD
rəzīēn (L432p Susteren)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
rozijnenweg:
reziene wèk (L432p Susteren)
|
brood, waarin rozijnen gebakken worden [N 29 (1967)]
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
ruk (L432p Susteren),
rök (L432p Susteren),
rø̜k (L432p Susteren),
rùk (L432p Susteren)
|
Het gedeelte van de huid dat de rug bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3h; N 36, 6a] || rug [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
II-10, III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (L432p Susteren)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
roekschtrangk (L432p Susteren)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
ruggenwervel:
röggewervel (L432p Susteren)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|