26505 |
speelman, klapspaan |
klapspeen:
klapspiǝn (L432p Susteren),
speelman:
špēlman (L432p Susteren),
špēlmanǝ (L432p Susteren)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
21480 |
speelplaats |
speelplaats:
sjpeelplaats (L432p Susteren),
sjpeelplààts (L432p Susteren)
|
de plaats voor of bij de school waar de leerlingen voor of na de schooltijd en tijdens de pauzes verblijven [cour, speelplaats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19339 |
speels |
kinderachtig:
kéngeréchtig (L432p Susteren),
speels:
sjpeels (L432p Susteren)
|
geneigd tot spelen, tot rondspringen [dartel, speels, ondeugend] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19340 |
speels, dartel |
speels:
sjpeels (L432p Susteren)
|
speelsch (dartel) [SGV (1914)]
III-1-4
|
20287 |
speen |
fots:
fótsj (L432p Susteren),
lots:
lódsj (L432p Susteren),
lótsj (L432p Susteren),
speen:
sjpein (L432p Susteren)
|
speen; een gummidop op een zuigfles [speen, fiep, frutter, tutter, toetje, fiepke, frut, stiekse] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dē̜m (L432p Susteren)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
25457 |
spekhaak |
vleeshaak:
vlęjšhø̜̄k (L432p Susteren)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
20702 |
spekpannenkoek |
spekkoek:
#NAME?
schpekkook (L432p Susteren)
|
Spekpannekoek (spekbraoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
ee sjpael (L432p Susteren),
sjpĕl (L432p Susteren)
|
spel [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spang:
špaŋ (L432p Susteren)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|