18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
schtief (L432p Susteren)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19327 |
stijfkop |
dwarsdrijver:
dwérsdriever (L432p Susteren),
stijfkop:
sjtiefkop (L432p Susteren),
sjtīēfkóp (L432p Susteren)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)] || vasthoudend aan eigen wil of inzicht [koppig, steeg, kop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
dwars:
dwéés (L432p Susteren),
stijfkoppig:
sjtiefköppig (L432p Susteren),
stug:
sjtug (L432p Susteren)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaai:
mūrplāj (L432p Susteren)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
30015 |
stijve mortel |
te droog:
tǝ drø̄ǝx (L432p Susteren)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
sjtikke (L432p Susteren),
sjtikkə (L432p Susteren)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
klats:
klàtsj (L432p Susteren),
miezerige regen:
miezerige rénge (L432p Susteren)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17738 |
stinken |
muffen:
muffə (L432p Susteren),
stinken:
sjinke (L432p Susteren),
sjtinkə (L432p Susteren)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19708 |
stoel |
stoel:
štōl (L432p Susteren)
|
stoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
stoep:
sjtŏp (L432p Susteren)
|
stoep [SGV (1914)]
III-3-1
|