21443 |
uitgaan |
op stap gaan:
op sjtap gaon (L432p Susteren),
uitgaan:
ōētgaon (L432p Susteren)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
`s zondagse kleren:
sondisse kleier (L432p Susteren),
uitgaanskleren:
oetgaonskleijer (L432p Susteren)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
25568 |
uitgedroogd |
uitgedroogd:
ūtgǝdrɛwgt (L432p Susteren)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛlt (L432p Susteren)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjöddə (L432p Susteren),
uitschudden:
oetsjödde (L432p Susteren)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
oetschampe (L432p Susteren)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oethōēre (L432p Susteren),
ōēthŭŭwərə (L432p Susteren),
uitvissen:
oetvisje (L432p Susteren)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
uitleg:
oetlèk (L432p Susteren),
ōētlék (L432p Susteren)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleggen:
oetlèke (L432p Susteren),
ōētléGə (L432p Susteren)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
uitnodigen:
oetnōēdige (L432p Susteren),
ōētnŭŭwədiggə (L432p Susteren)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|