e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

Gevonden: 4880
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zogen, voeden (overg.) aanleggen: aanlékke (Susteren), de mem geven: də mèm géévə (Susteren) borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] III-2-2
zolder zolder: zøͅldər (Susteren) zolder [SGV (1914)] III-2-1
zoldergat, opening in de koestalzolder hooigat: [hooi]gāt (Susteren) In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c] I-6
zomen zomen: zø̜jmǝ (Susteren) Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.] II-7
zomerkapmanteltje pelerinetje (<fr.): pèlerinkje (Susteren) kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3
zomerkleren zomerkleren: zomerkleier (Susteren), zomerkleijer (Susteren), zomerkléjer (Susteren) zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
zondagse kleren `s zondagse kleren: sondigse kleijer (Susteren), sondisse kleier (Susteren), sóndegse kléjer (Susteren) De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zonde zonde: zŭnj (Susteren) zonde [SGV (1914)] III-3-3
zonden zonden: zŭnj (Susteren) zonden (mv.) [SGV (1914)] III-3-3
zonder opzet toevallig: tŏĕvàllich (Susteren), zonder bezei: sónger bezeij (Susteren) zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)] III-1-4