| 20744 |
appeltaart |
appelentaart:
appeletāārt (L331p Swalmen)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20753 |
appeltaartje |
appelentaartje:
appeletāērtje (L331p Swalmen)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 24119 |
appelvink |
appelvink:
appelvi.nk (L331p Swalmen),
appelvink (L331p Swalmen)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 22450 |
aprilgek |
aprilgek:
aprilgek (L331p Swalmen),
prilgek:
prelgeͅk (L331p Swalmen),
prilgek (L331p Swalmen)
|
Aprilgek. || Aprilgek: iemand die zich op 1 april heeft laten beetnemen. || De dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 22451 |
aprilgrap |
aprilmop:
aprilmóp (L331p Swalmen),
prilmop:
prelmoͅp (L331p Swalmen)
|
Aprilmop. || De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 21848 |
arbeid |
werk:
werk (L331p Swalmen),
werken:
wirke (L331p Swalmen)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 24937 |
arduin, hardsteen |
hardsteen:
hertsjtein (L331p Swalmen),
naamse steen:
Naamse sjtēin (L331p Swalmen)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25272 |
are, maat van 100 m2 |
are:
aar (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L331p Swalmen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
| 32877 |
arend van de zeis |
ang:
hãŋ (L331p Swalmen),
pin:
pen (L331p Swalmen)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|