| 33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (L331p Swalmen)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
| 20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (L331p Swalmen),
balksbrij:
balksbrèj (L331p Swalmen),
kruipuit:
kerboet (L331p Swalmen),
kerbōēd (L331p Swalmen),
tuut:
tuut (L331p Swalmen),
tūūt (L331p Swalmen)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 19351 |
balorig |
koppig:
köppig (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17716 |
balzak |
zak:
zak (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
| 34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L331p Swalmen)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
| 21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L331p Swalmen),
deugniet:
deugneet (L331p Swalmen),
schobbejak:
sjoebejak (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
sjolk (L331p Swalmen)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 19114 |
bang |
schuw:
sjōēw (L331p Swalmen),
sjŏĕw (L331p Swalmen)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18848 |
bangerik |
schijtboks:
⁄n sjīē.tbóks (L331p Swalmen),
schijterd:
sjietert (L331p Swalmen),
schijthuis:
ein sjie:thoe:s (L331p Swalmen),
schiēthoes (L331p Swalmen),
schijtvot:
schiētvot (L331p Swalmen),
schouwboks:
⁄n sjōē.bóks (L331p Swalmen),
schouwerik:
sjoewerik (L331p Swalmen),
⁄ne sjoewerik (L331p Swalmen)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 21886 |
bank van lening |
bank:
bank (L331p Swalmen),
lommerd:
Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis.
lommert (L331p Swalmen)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|