e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

Gevonden: 6165
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
balken van de zolder boven de dorsvloer legerhouter: lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝr (Swalmen) De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.] I-6
balkenbrij balkenbrij: balkebrie (Swalmen), balksbrij: balksbrèj (Swalmen), kruipuit: kerboet (Swalmen), kerbōēd (Swalmen), tuut: tuut (Swalmen), tūūt (Swalmen) balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] III-2-3
balorig koppig: köppig (Swalmen, ... ) niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)] III-1-4
balzak zak: zak (Swalmen, ... ) balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)] III-1-1
banden banden: bɛnj (Swalmen) Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a] I-11
bandiet bandiet: bandiet (Swalmen), deugniet: deugneet (Swalmen), schobbejak: sjoebejak (Swalmen, ... ) bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1
bandschort met borststuk scholk: sjolk (Swalmen) schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] III-1-3
bang schuw: sjōēw (Swalmen), sjŏĕw (Swalmen) een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4
bangerik schijtboks: ⁄n sjīē.tbóks (Swalmen), schijterd: sjietert (Swalmen), schijthuis: ein sjie:thoe:s (Swalmen), schiēthoes (Swalmen), schijtvot: schiētvot (Swalmen), schouwboks: ⁄n sjōē.bóks (Swalmen), schouwerik: sjoewerik (Swalmen), ⁄ne sjoewerik (Swalmen) bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)] III-1-4
bank van lening bank: bank (Swalmen), lommerd: Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis.  lommert (Swalmen) de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)] III-3-1