| 22906 |
beieren |
luiden:
klokke loeje (L331p Swalmen)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 24301 |
bek |
bakkes:
bakkes (L331p Swalmen),
muil:
mōēl (L331p Swalmen),
WLD
moel (L331p Swalmen)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 32648 |
bek van de schaar |
bek:
bɛk (L331p Swalmen)
|
Met de bek van een ploegschaar wordt de punt, het spits toelopende voorste deel bedoeld. De schaar is zodanig aangebracht, dat de bek op of vlak voor de spits van de ploegzool staat. Voor wat de termen neus, naas, snuit en spits betreft, zie men ook wat daarover in het lemma ploeghoofd wordt opgemerkt. [N 11, 31.I.b + 33b + 38 add.; N 11A, 85c + 87a + 88a + 89a add; monogr.]
I-1
|
| 21777 |
bekakte praat |
stomme kal:
sjtómme kal (L331p Swalmen),
zeik:
zéék (L331p Swalmen)
|
bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
stomme kal:
sjtómme kal (L331p Swalmen),
zeik:
zéék (L331p Swalmen)
|
bekakt praten [N 102 (1998)] || taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18974 |
bekennen |
voor uitkomen:
veurôêt (komen) (L331p Swalmen)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 21514 |
bekeuren |
beboeten:
beboete (L331p Swalmen)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 22677 |
bekkens |
bekkens:
bekke (L331p Swalmen)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
beköstige (L331p Swalmen)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 31451 |
bektang, buigtang |
nesterenbek:
nē̜stǝrǝbɛk (L331p Swalmen)
|
In het algemeen een tang met platte, halfronde en/of spitse bekken waarmee men metaaldraad of -plaat kan vastklemmen en buigen. De benen van deze tang zijn doorgaans gebogen. Zie ook afb. 147. De zegsman uit Q 9 vermeldt dat de kraaienbek werd gebruikt om de ijzerdraadjes te buigen die werden gebruikt voor rozenkransen. Vergelijk de woordtypen rozenkranstang (Q 113, Q 121c) en nostertangetje (Q 99*). [N 33, 165; N 33, 171a-b; N 33, 181; N 64, 47c; L B2, 228; monogr.]
II-11
|