e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
omhooggaan naar boven gaan: nao baove gaon (Swalmen), stijgen: sjtéége (Swalmen) rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)] III-1-2
omhulsel van het teellid koker: kǭkǝr (Swalmen) Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b] I-9
omslag omslag: ǫmšlāx (Swalmen) Omgebogen of overgeslagen boord van de dakpan. De omslag aan de pan buigen noemde men in L 270: de omslag deraan strijken (d\n ømēlāx˱ d\rān ētrī̄k\). [monogr.] II-8
omslagboor zwengenboor: žweŋǝbǭ.r (Swalmen) Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153] II-11
omslagdoek (alg.) sjaal: sjaal (Swalmen) schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)] III-1-3
omtrek, omvang omtrek: ômtrêk (Swalmen), ôomtréék (Swalmen) de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)] III-4-4
omwalde akker hof: hōf (Swalmen), kamp: kamp (Swalmen), kāmp (Swalmen) Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.] I-8
omweiden omjagen: ǫmjāgǝ (Swalmen) Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.] I-11
omzetten omzetten: omzɛtǝ (Swalmen) Van de natte, kiemende gerst de onderste laag boven brengen. De invuller uit P 180 merkt op dat dit omzetten twee maal per dag geschiedt. Volgens de respondent uit L 210 maakt men hopen van ongeveer 25 cm hoogte om warmte, en daardoor broeiing te verwekken. [N 35, 11; N 35, 9; monogr.] II-2
onbelangrijk beetje: bietje (Swalmen), min: min (Swalmen), onbelangrijk: ônbelangriek (Swalmen), onnodig: ôonneudich (Swalmen), waardeloos: wéérdeloos (Swalmen) een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] III-4-4