20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
riessepap (L331p Swalmen)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
riesseflaaj (L331p Swalmen)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
rijtuig:
ritȳx (L331p Swalmen)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
21032 |
rijzen |
gegangen zijn:
(het deeg) es gǝgaŋǝ (L331p Swalmen)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
rizǝ (L331p Swalmen)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
22528 |
rikken (kaartspel) |
rikken:
rikke (L331p Swalmen),
rikken (L331p Swalmen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] || Rikken (een bep. kaartspel).
III-3-2
|
29858 |
ring, kleiring |
kleiramp:
klęjramp (L331p Swalmen)
|
Kuil rond de kleimolen, waarin de kleivoorraad werd opgeslagen. De natgemaakte klei onderging hierin een rottingsproces. Men zei dan dat de klei lag te zompen: ɛzǫmp\ɛ L 374, ɛzump\ɛ L 381.' [monogr.]
II-8
|
29911 |
ringen |
ringen:
reŋǝ (L331p Swalmen)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
pijzen:
peize (L331p Swalmen),
ringen:
renge (L331p Swalmen)
|
[N Q (1966)] [SGV (1914)]
I-7
|
24234 |
ringmus |
ringguuts:
ringguuts (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
veldguuts:
guuts, ve.ldguuts (L331p Swalmen),
vèltjguuts (L331p Swalmen)
|
ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|