33841 |
roepen van de hengst naar de aankomende merrie |
kraaien:
kręi̯ǝ (L331p Swalmen)
|
Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht) de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te rauwen, hummelen, joechelen e.d. In dit lemma zijn ook de enkele antwoorden uit vraag N 8A, 1c (zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen) ondergebracht, omdat zij enkel in dit kader passen; de gestelde vraag leverde geen enkele specifieke term op. [N 8, 47; N 8A, 1b en 1c]
I-9
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
oetreuper (L331p Swalmen)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
broek, broek, broek:
bruk, bruk, bruk (L331p Swalmen),
kloek, kloek, kloek:
kluk, kluk, kluk (L331p Swalmen)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
mek, mek, mek:
mɛk, mɛk, mɛk (L331p Swalmen),
sik, sik:
sik, sik (L331p Swalmen)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
metje, metje:
mętjǝ, mętjǝ (L331p Swalmen)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
roerdó.mp’ (L331p Swalmen)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
reure (L331p Swalmen)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roest:
ros (L331p Swalmen),
rós (L331p Swalmen),
rôs (L331p Swalmen)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rostə (L331p Swalmen)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
plek:
plek (L331p Swalmen)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|