e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht weer, hondenweer bol: baol (Swalmen), hondsweer: honjds waer (Swalmen), honjdswae:r (Swalmen), hóndjswèèr (Swalmen), nut (weer): nut wèèr (Swalmen), om nog geen hond door te jagen: ⁄n wèèr óm nach gènnen hó.ndj doo.r te jaa.ge (Swalmen), rot (weer): rôt (Swalmen), ruw (weer): roew (Swalmen), slecht (weer): sjleek (Swalmen), smerig (weer): sjmeerig (Swalmen) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: sjagrijnig (Swalmen), gemelijk: gemelijk (Swalmen), giftig: giftig (Swalmen), knoterig: knoterig (Swalmen), knôoterig (Swalmen), melig: méélich (Swalmen), neutelijk: neutelik (Swalmen), slechte zin: sjlèchte-zin (Swalmen) knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtvalk slechtvalk: s(j)lechvalk (Swalmen), sjlechva.lk (Swalmen), valk: valk (Swalmen) slechtvalk || valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: schlei (Swalmen), sjlei (Swalmen), sjleij (Swalmen), sjlēj (Swalmen) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] || Slede, slee. III-3-2
sleedoorn sleen: sjleene (Swalmen), WLD  sjleene (Swalmen) De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] III-4-3
sleepboot sleepboot: sjleip-boot (Swalmen), sjleipboot (Swalmen) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleepcultivator, veertandeg cultivator: [cultivator] (Swalmen) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleep: šlē̜i̯p (Swalmen) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim niepeteer: niepetáer (Swalmen), sleen: WLD  sjleen (Swalmen) De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)] III-4-3
sleeën sleen: sjleie (Swalmen), sjleije (Swalmen), sjlējə (Swalmen) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleeën. III-3-2