| 34405 |
blaten |
beuken:
bø̜̄kǝ (L331p Swalmen),
bleren:
blē̜rǝ (L331p Swalmen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 24121 |
blauwborstje |
blauwborst:
blauwbors (L331p Swalmen),
blauwborstje:
blauwborsje (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
blauwborst || blauwborst (14 zomervogel met helderblauwe borst met witte stip (alleen de man), leeft verborgen in struiken bij het water; niet zo zeldzaam; zingt vaak vliegend; zang heel afwisselend, aapt allerlei vogels na; zang begint met [uuk...uuk...uuk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24473 |
blauwe bosbes |
marbelt:
marbeltə (L331p Swalmen),
marmel:
marmelen (L331p Swalmen)
|
bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 29612 |
blauwe klei |
blauwe klei:
blǫu̯wǝ klęi̯ (L331p Swalmen)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
| 24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
rei.ger (L331p Swalmen),
reiger (L331p Swalmen),
reigər (L331p Swalmen)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
madenvlieg:
WLD
mààjevleeg (L331p Swalmen),
vleesvlieg:
vleisvleeg (L331p Swalmen)
|
Hoe noemt u een grote, dikke vlieg, donkerblauw glanzend, die eieren legt in geslacht vlees (dal) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 29890 |
blauwstoken |
blauw stoken:
blǫw štǭkǝ (L331p Swalmen)
|
De pannen blauw stoken door middel van demphout. Gaargestookte pannen hadden nog niet de zilverblauwe kleur. Als de oven gaar was en de hoogst vereiste hittegraad bereikt was, gooide men demphout op het vuur en sloot daarbij tegelijkertijd de luchttoevoer af. Door de inwerking van gassen die zich op deze wijze vormen wordt een reducerende werking uitgeoefend op het ijzergehalte van de gloeiende pannen, waardoor de rode kleur in een blauwe verandert. Tegelijkertijd zet zich uitgescheiden grafiet als zilverglans op de oppervlakte van de pannen af, alsook in de poriën van de nog niet gesinterde scherven, hetgeen een verhoging van de waterdichtheid ten gevolge heeft. Tegenwoordig wordt dit chemisch proces in een moderne oven door een eenvoudige reductie automatisch bereikt (Donkers, pag. 18). Als houtsoorten voor het blauwstoken noemt Donkers (pag. 17) elzehout, Tegels Dialek (pag. 81) daarentegen dennehout. De rook van het demphout noemde men in L 381 zwadem (zwām). Rode pannen werden enkel gaar gestookt (Hermans, pag. 18). [N 49, 68a; monogr.]
II-8
|
| 17691 |
blazen |
blazen:
blāōze (L331p Swalmen)
|
Hoe noemt u het geluid dat katten voortbrengen als zij kwaad zijn (blazen, spuwen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
| 17986 |
bleek |
blass (du.):
hae zuut der blas ōēt (L331p Swalmen),
bleek:
bleeik (L331p Swalmen)
|
bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
| 17987 |
bleek, flets zien |
blass (du.) uitzien:
hae zuut der blas ōēt (L331p Swalmen)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|