e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strijktafel, strijkbank strijkbank: štrī̄k˱baŋk (Swalmen) Bank of tafel waarop met behulp van een strijkhout de kleikoek in een vorm werd platgestreken. [monogr.] II-8
stro stro: sjtrui (Swalmen), struu: štrø̄ (Swalmen), štrø̄ǝ (Swalmen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)] I-4, III-3-2
stro binden binden: benjǝ (Swalmen) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stroef sleeuw: schleeə tenj (Swalmen), stroef: sjtroef (Swalmen) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)] III-2-3, III-3-1
strompelend lopen bij het aantrekken strompelen: štrompǝlǝ (Swalmen) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
stronk van de knotwilg knoest: knoes (Swalmen), stronk: WLD  sjtrōōnk (Swalmen) Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)] III-4-3
stronk van een struik stroebel: sjtroebel (Swalmen), stronk: sjtrónk (Swalmen) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk knor: knōr (Swalmen), stronk: stroŋk (Swalmen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: sjtrunke (Swalmen), sjtrônk (Swalmen), WLD  sjtrôonk (Swalmen) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje wegeschijter: waegesjēētere (Swalmen), wéégesjieter (Swalmen) Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2