| 20718 |
bloem |
bloem:
bloom (L331p Swalmen),
blōm (L331p Swalmen),
wit meel:
wet mē̜l (L331p Swalmen)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, III-2-3
|
| 24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L331p Swalmen),
bloom (L331p Swalmen)
|
bloem [SGV (1914)] || bloemen [RND]
III-4-3
|
| 25528 |
bloem van zeer harde, droge tarwekorrels |
weitebloem:
węjtǝblōm (L331p Swalmen)
|
Over het algemeen kan men zeggen dat harde tarwe buitenlandse tarwe is en inlandse tarwe zachte (Schoep blz. 7). [N 29, 15a]
II-1
|
| 24629 |
bloembol |
bol:
bôl (L331p Swalmen),
knol:
WLD
knôôle (L331p Swalmen),
ui:
ooj (L331p Swalmen)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24649 |
bloemknop |
knoop:
knoep (L331p Swalmen),
WLD
knŏĕp (L331p Swalmen)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkool (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
| 25539 |
bloemton |
meelton:
mē̜lton (L331p Swalmen)
|
De ton waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17]
II-1
|
| 31257 |
blok voor aambeeld of klein gereedschap |
knoer:
knōr (L331p Swalmen)
|
Het houten blok waarop aambeeld, speerhaken, staken etc. geplaatst worden. Het bestaat doorgaans uit het onderste, dikke gedeelte van de stam van een taaie boomsoort. Zie ook afb. 16. Bij de koperslager uit L 210 vormde het blok de basis voor de ezel, een aambeeldachtig hulpgereedschap dat bestond uit een soort stang waaraan aan één uiteinde een bolle of platte verhoging was aangebracht. In de bovenzijde van het blok waren gaten met verschillende diameters aangebracht die werden gebruikt wanneer in een metalen plaat een bol vlak moest worden geklopt. Vgl. ook de toelichtingen bij de lemmata "ezel" en "matrijs, holblok". Zie voor het woordtype knoer ook RhWb (IV) kol. 1069, s.v. ɛKnurzɛ: "knorriges Stück Holz, Baum-, Aststumpf, Wurzel, schwer spaltbar". De tussen haakjes geplaatste vormen zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma "aambeeld".' [N 33, 41; N 64, 32g; N 66, 13g; N 64, 32d; N 66, 13d; N 66, 5b; monogr.]
II-11
|
| 17881 |
bluts |
bluts:
bluts (L331p Swalmen),
deuk:
dèuk (L331p Swalmen)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 17882 |
blutsen |
blutsen:
blutse (L331p Swalmen),
blutsə (L331p Swalmen),
indeuken:
indèuke (L331p Swalmen)
|
blutsen [SGV (1914)] || Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|