21192 |
vliegtuig |
vlieger:
vlèèger (L331p Swalmen),
vliegmachine:
vleegmesjīēn (L331p Swalmen)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vleegveldj (L331p Swalmen),
vlèègveltj (L331p Swalmen)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19380 |
vliering |
vliering:
vleering (L331p Swalmen),
zolder:
zölder (L331p Swalmen)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33598 |
vlies in een vrucht |
vlim:
WLD
vlĭĕm (L331p Swalmen)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
26758 |
vlik |
vlik:
vlek (L331p Swalmen)
|
Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37]
II-4
|
26760 |
vlikken steken |
vlikken:
vlekǝn (L331p Swalmen)
|
Steken van vlikken en graszoden of heilappen losmaken. [N 27, 39g; N 27, 1; N 27, 1 add.; I, 38]
II-4
|
24392 |
vlinder |
vlinder:
vlendər (L331p Swalmen),
vlinder (L331p Swalmen),
vlindər (L331p Swalmen),
zomervogel:
zomərvo.gəl (L331p Swalmen)
|
vlinder [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondejuuke (L331p Swalmen)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloo (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen,
L331p Swalmen)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
vleu (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|