| 18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
sjaal:
sjaal (L331p Swalmen)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 34031 |
bonte koe met rode kop |
vossenkop:
vusǝkǫp (L331p Swalmen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
| 34038 |
bonte koe met zwarte kop |
moorkop:
mōrkǫp (L331p Swalmen)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
| 24124 |
bonte kraai |
bonte kraan:
bòntjə kraon (L331p Swalmen),
grijze kraan:
gries kròòn (L331p Swalmen),
zaadkraan:
zòòtkròòn (L331p Swalmen)
|
kraai, bonte — || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bontje sjpech (L331p Swalmen),
grote kijtspecht:
kijt komt voor als naam van de spotvogel; cf BS 209 en aant. daar. Etym verband met keitsche, "tak"zou hier beter passen.
groote kietsjpech (L331p Swalmen),
kijtspecht:
voor grote en kleine varieteit ?~Du. keitsche, "tak
kietsjpech (L331p Swalmen)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] || specht, bonte —
III-4-1
|
| 18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bòntjkraag (L331p Swalmen)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18682 |
bontmantel |
bontmantel:
bòntjmantjel (L331p Swalmen)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 25019 |
bonzen |
bonken:
bôonke (L331p Swalmen),
botsen:
boetse (L331p Swalmen)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 22552 |
boog |
boog:
boͅ.g (L331p Swalmen),
Mit ne - sjete.
baog (L331p Swalmen),
pijlenboog:
Mit ne - sjete.
pielebaog (L331p Swalmen)
|
boog [RND] || Boog.
III-3-2
|
| 31417 |
boogdrilboor |
fiedelaar:
fidǝlēr (L331p Swalmen),
knar:
knar (L331p Swalmen)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|