e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

Gevonden: 6165
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bont geruite langwerpige omslagdoek sjaal: sjaal (Swalmen) omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)] III-1-3
bonte koe met rode kop vossenkop: vusǝkǫp (Swalmen) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a] I-11
bonte koe met zwarte kop moorkop: mōrkǫp (Swalmen) [N 3A, 128] I-11
bonte kraai bonte kraan: bòntjə kraon (Swalmen), grijze kraan: gries kròòn (Swalmen), zaadkraan: zòòtkròòn (Swalmen) kraai, bonte — || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)] III-4-1
bonte specht, specht bonte specht: bontje sjpech (Swalmen), grote kijtspecht: kijt komt voor als naam van de spotvogel; cf BS 209 en aant. daar. Etym verband met keitsche, "tak"zou hier beter passen.  groote kietsjpech (Swalmen), kijtspecht: voor grote en kleine varieteit ?~Du. keitsche, "tak  kietsjpech (Swalmen) specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] || specht, bonte — III-4-1
bontkraag bontkraag: bòntjkraag (Swalmen) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel bontmantel: bòntjmantjel (Swalmen) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
bonzen bonken: bôonke (Swalmen), botsen: boetse (Swalmen) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4
boog boog: boͅ.g (Swalmen), Mit ne - sjete.  baog (Swalmen), pijlenboog: Mit ne - sjete.  pielebaog (Swalmen) boog [RND] || Boog. III-3-2
boogdrilboor fiedelaar: fidǝlēr (Swalmen), knar: knar (Swalmen) Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131] II-11