| 18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerinetje (<fr.):
pedrienke (L331p Swalmen)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerkleijer (L331p Swalmen)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 23534 |
zondagmissaal |
zondagsmissaal:
zonjesmissaal (L331p Swalmen)
|
Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sònjesse kleijer (L331p Swalmen)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18328 |
zondagse schort |
cotonnade (fr.) scholk:
kattenatesjolk (L331p Swalmen)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 33884 |
zondagsziekte |
maandag(s)ziekte:
mǭntjexsziktǝ (L331p Swalmen)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|
| 23339 |
zonde |
zonde:
zunj (L331p Swalmen)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23340 |
zonden |
zonden:
zunj (L331p Swalmen)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 18890 |
zonder opzet |
niet expres:
neet esjpres (L331p Swalmen)
|
zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 32762 |
zonder voor spitten |
omsteken:
omštę̄.kǝ (L331p Swalmen),
voor de hand omgraven:
vør dǝ hantj˱ [omgraven] (L331p Swalmen)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|