| 26689 |
zwengelhandvat |
toeter:
tȳtǝr (L331p Swalmen)
|
Een handvat in de vorm van een horizontaal liggend balkje met handgreep waardoorheen de zwengel van de handmolen (in de vorm van een booromslag) loopt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzwengel van de handmolenɛ.' [N D, 16]
II-3
|
| 32841 |
zwenghout, spoorstok |
ploeghaam:
plōxhām (L331p Swalmen),
warshout:
wē̜rshǫu̯t (L331p Swalmen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
| 18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nittere (L331p Swalmen),
zweren:
schwêrə (L331p Swalmen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (L331p Swalmen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 24292 |
zwerm vogels |
troep:
troep (L331p Swalmen),
vlucht:
vluch (L331p Swalmen)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (L331p Swalmen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
schweeitə (L331p Swalmen),
zjweite (L331p Swalmen)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 22032 |
zweven |
afsteken:
dae stjik aaf (L331p Swalmen)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: zweven, planeren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 21410 |
zwijgen |
zwijgen:
schwiegə (L331p Swalmen)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L331p Swalmen)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|