e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swalmen

Overzicht

Gevonden: 6165
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broekzak achter vottentas: vottetes (Swalmen) zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)] III-1-3
broekzak opzij boksentas: boksetes (Swalmen) broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)] III-1-3
broer broer: broor (Swalmen, ... ) broeder [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)] III-2-2
brokkelhoef droge voeten: drø̄x vø̄t (Swalmen), sprokvoeten: šprǫkvø̄t (Swalmen), weke voeten: węi̯kǝ vø̄t (Swalmen) Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u] I-9
brommen, zoemen van een insect brommen: brommə (Swalmen) brommen [SGV (1914)] III-4-2
bromtol huildop: huuldob (Swalmen) Bromtol. III-3-2
bron bron: bron (Swalmen), dil: del (Swalmen), kwel: kwel (Swalmen), sprong: sjprunk (Swalmen) bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I] || Opwellend water in de kleiput, veroorzaakt door de graafwerkzaamheden. [N 98, 26; monogr.] I-8, II-8, III-4-4
bronstig breustig: brø.stex (Swalmen), brø̄stex (Swalmen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.] I-12
bronstig op andere koeien springen jeuken: jø̜̄ǝkǝ (Swalmen) [N 3A, 9b] I-11
bronstig, van merries paards: pē̜rs (Swalmen), steeg (stadig): štø̜̄x (Swalmen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.] I-9