18654 |
cape |
omhanger:
omhenger (L331p Swalmen)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
cape (eng.):
keep (L331p Swalmen)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18067 |
cariës |
rotte tanden:
rôot (L331p Swalmen),
rôtte tenj (L331p Swalmen)
|
Cariës: tandbederf, langzame vernietiging van het glazuur van de tand (wolf, cariës). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22915 |
carnavalskrant |
leukerbaekskebode:
Leukerbaekskebode (L331p Swalmen),
vastelavondsgazet:
vastelaovesgezet (L331p Swalmen)
|
Carnavalskrant. || Een plaatselijk carnavalsblad in de tijd van de Trèkveugel.
III-3-2
|
23020 |
carnavalsliedje |
vastelavondsliedje:
vastelaovesliedje (L331p Swalmen)
|
Carnavalslied.
III-3-2
|
22439 |
carnavalsoptocht |
carnavalsoptocht:
karnevalsoptoch (L331p Swalmen),
optocht:
optoch (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen),
stoet:
In eine - mitloupe.
sjtoet (L331p Swalmen)
|
Carnavalsoptocht, carnavalsstoet. || De optocht met carnaval [cavalcade]. [N 88 (1982)] || Stoet.
III-3-2
|
22678 |
castagnetten |
kleppers:
kleppers (L331p Swalmen)
|
De twee bolletjes van hout of ivoor die men aan de vingers bindt en tegen elkaar slaat [klepperkens, klepper, castagnetten]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33749 |
castreren |
nijpen:
nīpǝ (L331p Swalmen),
snijden:
šnii̯ǝ (L331p Swalmen, ...
L331p Swalmen)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-9
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
cavelier (L331p Swalmen)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28448 |
cel |
cel:
sɛl (L331p Swalmen)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|