21818 |
traag praten |
brommelen:
broomələ (Q032b Sweikhuizen)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwə (Q032b Sweikhuizen)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33506 |
tuinbonen |
tuinbonen:
WLD
tuinbòàn (Q032b Sweikhuizen)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
WLD
kirvəl (Q032b Sweikhuizen)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
24495 |
twijg, jonge tak |
twijg:
WLD
twieg (Q032b Sweikhuizen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q032b Sweikhuizen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
21827 |
uiten |
uiten:
uitə (Q032b Sweikhuizen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgoan (Q032b Sweikhuizen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvraogə (Q032b Sweikhuizen)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
nuəjə (Q032b Sweikhuizen)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|