20924 |
smeren |
smeren:
smêre (L246a Swolgen)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|
19421 |
smeulen |
luiden:
løͅi̯ə (L246a Swolgen)
|
gloeien van brandend iets
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smet (L246a Swolgen
[(mv smēj, smej)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L246a Swolgen)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
sni-je (L246a Swolgen),
sni-jje (L246a Swolgen)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sni-j (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen),
snéj (L246a Swolgen)
|
sneeuw [RND], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33514 |
snijbonen |
snijbonen:
sni-jboeën (L246a Swolgen)
|
snijboon
I-7
|
20798 |
snoep |
ijsbol:
īs˂boͅl (L246a Swolgen)
|
ronde bol suikergoed, rood en wit gekleurd
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepe (L246a Swolgen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snup (L246a Swolgen)
|
stuk snoepgoed
III-2-3
|