e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Swolgen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
smeren smeren: smêre (Swolgen) smeren [SGV (1914)] III-2-3
smeulen luiden: løͅi̯ə (Swolgen) gloeien van brandend iets III-2-1
smid smid: smet (Swolgen  [(mv smēj, smej)]  ) In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.] II-11
smidse smis(se): smes (Swolgen) In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
sneeuwen sneeuwen: sni-je (Swolgen), sni-jje (Swolgen) sneeuwen [SGV (1914)] III-4-4
sneeuwx sneeuw: sni-j (Swolgen, ... ), snéj (Swolgen) sneeuw [RND], [SGV (1914)] III-4-4
snijbonen snijbonen: sni-jboeën (Swolgen) snijboon I-7
snoep ijsbol: īs˂boͅl (Swolgen) ronde bol suikergoed, rood en wit gekleurd III-2-3
snoepen snoepen: snoepe (Swolgen) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoepgoed snoep: snup (Swolgen) stuk snoepgoed III-2-3