| 33062 |
stoppeleinde van de schoof |
kont:
kōnt (L246a Swolgen)
|
De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 32698 |
stoppelland ploegen |
stoppelbouwen:
stǫpǝl[bouwen] (L246a Swolgen)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
| 33103 |
stoppels |
stoppels:
stǫpǝls (L246a Swolgen)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
| 25173 |
stormx |
noodweer:
noeëdwèèr (L246a Swolgen)
|
noodweer, storm
III-4-4
|
| 17901 |
stoten |
stoten:
stoeete (L246a Swolgen)
|
stoten, stuiken [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 20534 |
stoven |
stoven:
stove (L246a Swolgen)
|
stoven (ww.) [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 21249 |
straat |
straat:
stroat (L246a Swolgen)
|
straat [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
| 20301 |
straf geven |
straf geven:
straf gève (L246a Swolgen),
straffen:
straffe (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
straf geven [SGV (1914)] || straffen [SGV (1914)]
III-2-2
|
| 18776 |
streng |
streen:
strēn (L246a Swolgen)
|
Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.]
II-7
|
| 19083 |
streng (bn.) |
streng:
strĕng (L246a Swolgen)
|
streng (bijv. nw.) [SGV (1914)]
III-1-4
|