| 33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
strø̜i̯ǝwes (L246a Swolgen)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
| 24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroek (L246a Swolgen)
|
struik
III-4-3
|
| 17851 |
struikelen |
struikelen:
strøkele (L246a Swolgen)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 30557 |
stucadoor |
plafonner:
plafǫnǝr (L246a Swolgen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
| 22362 |
stuiken |
in het kuiltje stuiken:
knikkers stoeke iene kŭŭlke (L246a Swolgen),
putjeschieten:
pötje schīēte (L246a Swolgen),
stuiken:
stoeke (L246a Swolgen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuve (L246a Swolgen)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 21377 |
stuiver |
stuiver:
stuver (L246a Swolgen)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33643 |
stuk grond |
perceel:
pǝrsiǝl (L246a Swolgen),
plak:
plak (L246a Swolgen)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
| 34023 |
stuks -vee |
einden:
ɛndǝ (L246a Swolgen)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
| 18929 |
stuntelen |
hampelen:
hāmpele (L246a Swolgen),
hannesen:
hannese (L246a Swolgen),
haspelen:
hāspele (L246a Swolgen)
|
onhandig doen || onhandig iets doen
III-1-4
|