| 31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L246a Swolgen)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
| 27253 |
timmerman |
timmerman:
tømǝrman (L246a Swolgen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
| 31746 |
timmermansgereedschap |
timmergerei:
tømǝrgręj (L246a Swolgen)
|
Verzamelnaam voor alle werktuigen en gereedschappen die door de timmerman worden gebruikt bij het bewerken van het hout. [N 55, 179a; monogr.]
II-12
|
| 24255 |
tochtig |
rinds:
rens (L246a Swolgen),
rits:
rets (L246a Swolgen)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b]
I-11, I-12
|
| 33652 |
toegang tot akker |
opvaart:
op˲vārt (L246a Swolgen),
voergat:
vurgat (L246a Swolgen)
|
[N 11, 8]
I-8
|
| 33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vārt (L246a Swolgen)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
| 29391 |
toer |
toer:
tūr (L246a Swolgen)
|
Geplooid lint met witte of licht-rose bloemen bezet dat over de muts werd gedragen. In Meijel waren het dubbele linten. Vaak ging de benaming toer over op hele muts. Het verspreidingsgebied van de toer is voornamelijk Noord-Limburg. Vergelijkbaar met de toer is de Noordbrabantse poffer. [N 61, 2a A; monogr.]
II-7
|
| 19663 |
toilet |
achter:
āxtər (L246a Swolgen),
bestekamer:
bēͅstə kāmər (L246a Swolgen),
huisje:
hyskə (L246a Swolgen),
schijthuis:
sxithys (L246a Swolgen)
|
schijthuis, plat voor W.C. || toilet, w.c. || w.c. || w.c., toilet
III-2-1
|
| 21380 |
tol betalen |
tol betalen:
tŏl betale (L246a Swolgen)
|
tol betalen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21381 |
tolgaarder |
barrierkerel:
brierkĕl (L246a Swolgen)
|
tolgaarder [SGV (1914)]
III-3-1
|