| 33597 |
ui, ajuin |
look:
loeëk (L246a Swolgen),
lookhoofdje:
loeëkhötje (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
ui
I-7
|
| 33788 |
uier |
uier:
ii̯ǝr (L246a Swolgen),
īr (L246a Swolgen),
īǝr (L246a Swolgen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
| 24260 |
uil |
uil:
ŭŭl (L246a Swolgen)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 32709 |
uiteenploegen |
afslaan:
áfslǭn (L246a Swolgen)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
| 34189 |
uiterontsteking, mastitis |
scheut:
sxø̄t (L246a Swolgen)
|
Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.]
I-11
|
| 21386 |
uithoren |
uitvissen:
uutvisse (L246a Swolgen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 21445 |
uitschelden |
schelden:
schĭlde (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ütvlócht (L246a Swolgen)
|
uitvlucht
III-1-4
|
| 34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L246a Swolgen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
| 21387 |
unster |
ponder:
pŭnder (L246a Swolgen)
|
unster (balans) [SGV (1914)]
III-3-1
|