| 25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
afmeten:
áfmète (L246a Swolgen)
|
afpassen met de voet, afmeten
III-4-4
|
| 33733 |
afrastering van wei |
gelint:
gǝlīnt (L246a Swolgen)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
| 19872 |
afrikaantje |
stinker:
stīnker (L246a Swolgen),
-
sti:nker (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen,
L246a Swolgen,
L246a Swolgen,
L246a Swolgen,
L246a Swolgen)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle
III-2-1
|
| 21383 |
aftroggelen |
afschooien:
afschŏje (L246a Swolgen)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19580 |
afwassen |
opspoelen:
opspylə (L246a Swolgen),
schotelen wassen:
sxotələ wasə (L246a Swolgen)
|
afwassen || opspoelen, de vaat doen
III-2-1
|
| 19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sxotəlwātər (L246a Swolgen)
|
afwaswater
III-2-1
|
| 24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
diestel (L246a Swolgen)
|
distel
III-4-3
|
| 33655 |
akkergrens, grensvoor |
gescheid (zelfst.nw.):
gǝsxęi̯t (L246a Swolgen),
schei (zelfst.nw.):
sxęi̯ (L246a Swolgen)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
| 32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
slęi̯p (L246a Swolgen),
weie(n)sleep:
węi̯ǝ[sleep] (L246a Swolgen)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
| 24870 |
akkerwinde |
draai:
drɛ̄i̯ (L246a Swolgen)
|
Convolvulus arvensis L. Zeer algemeen voorkomend over de grond kruipend onkruid op bouwlanden en wegbermen met een tot 1 meter lange stengel en hart- tot pijlvormige blaadjes. De klokvormige bloempjes zijn lichtroze of wit met roze strepen. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes. Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de grotere, klimmende haagwinde (lemma Haagwinde). In dit lemma zijn uitsluitend die benamingen verwerkt die specifiek de akkerwinde benoemen. Zie Brok 1991. [A 17, 6b; A 60A, 93; L 17, 6; S 11; monogr.]
I-5
|