25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (L246a Swolgen)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hagel (L246a Swolgen),
hagelsteen:
hagelstie en (L246a Swolgen)
|
hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (L246a Swolgen)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L246a Swolgen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hák (L246a Swolgen),
koens:
kuns (L246a Swolgen)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
18791 |
haken |
haken:
handwerk
hake (L246a Swolgen),
in een haak blijven hangen, hechten
hø͂ͅke (L246a Swolgen)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
19692 |
hakmes |
heep:
hie ep (L246a Swolgen),
hiəp (L246a Swolgen)
|
hakmes || heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L246a Swolgen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hale (L246a Swolgen)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbruuër (L246a Swolgen)
|
halfbroer
III-2-2
|