19053 |
kennen |
kennen:
kènne (L246a Swolgen)
|
kennen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kerel:
kĕl (L246a Swolgen),
kɛl (L246a Swolgen)
|
kerel [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kɛ̄rk (L246a Swolgen)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kɛrməs (L246a Swolgen)
|
kermis [RND]
III-3-2
|
33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kers (L246a Swolgen),
mussenkers:
mussekerse (L246a Swolgen)
|
kers || kersen soort, wilde —
I-7
|
33540 |
kersenboom |
kersenboom:
kerseboeëm (L246a Swolgen)
|
kersenboom
I-7
|
20833 |
kersenvlaai |
kersenvlaai:
kɛrsəflāi̯ (L246a Swolgen)
|
kersenvlaai
III-2-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L246a Swolgen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kèver (L246a Swolgen, ...
L246a Swolgen),
meikegel:
(meikègel) (L246a Swolgen)
|
kever [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
krijten:
kriete (L246a Swolgen)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|