17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
boetsen (L270p Tegelen),
koppen:
köppe (L270p Tegelen),
stoten:
sjtoëte (L270p Tegelen),
stoête (L270p Tegelen)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
flinke benen:
flinke bein (L270p Tegelen),
flinke stiepen:
hèè hèèt ein paar flinke stīēpe (L270p Tegelen),
goed op de benen:
sjteit good op de bein (L270p Tegelen),
stevige benen:
sjtevige bein (L270p Tegelen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) buigen:
buige (L270p Tegelen),
zich buige (L270p Tegelen),
(zich) bukken:
boeke (L270p Tegelen),
buukke (L270p Tegelen),
büke (L270p Tegelen),
zich boeke (L270p Tegelen),
zich buuke (L270p Tegelen)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
doup-kleid (L270p Tegelen),
doup-klêdje (L270p Tegelen),
doupmutske (L270p Tegelen),
nagelbendje (L270p Tegelen),
rouw-bangk (L270p Tegelen),
sjpi-jj dukske (L270p Tegelen),
(nu)
luier (L270p Tegelen),
sjlabbertje (L270p Tegelen),
(verouderd)
wingel (L270p Tegelen),
zeiverlepke (L270p Tegelen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
vernamsdáag (L270p Tegelen),
patroonfeest:
patroeënfiès (L270p Tegelen)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Naamfeest.
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
falie (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
rouwvoile (<fr.):
rouwfoël (L270p Tegelen),
voile (fr.):
vwaal (L270p Tegelen)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
kort bovenkledingstuk, door vrouwen over de beha gedragen
liefke (L270p Tegelen)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34496 |
aan de leg zijn |
aan de leg zijn:
ān dǝ lęx zīn (L270p Tegelen),
leggen:
lęqǝ (L270p Tegelen)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
33187 |
aanaarden |
aanhogen:
anhȳǝgǝ (L270p Tegelen)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|
33193 |
aanaardhandploeg |
handploegje:
haŋkplø̄xskǝ (L270p Tegelen),
lopentrekker:
lø̜i̯pǝtrękǝr (L270p Tegelen),
patattenploegje:
pǝtatǝplø̄xskǝ (L270p Tegelen)
|
De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42]
I-5
|