e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

Gevonden: 5743

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(met) het hoofd stoten botsen: boetse (Tegelen, ... ), boetsen (Tegelen), koppen: köppe (Tegelen), stoten: sjtoëte (Tegelen), stoête (Tegelen) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen flinke benen: flinke bein (Tegelen), flinke stiepen: hèè hèèt ein paar flinke stīēpe (Tegelen), goed op de benen: sjteit good op de bein (Tegelen), stevige benen: sjtevige bein (Tegelen) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) buigen: buige (Tegelen), zich buige (Tegelen), (zich) bukken: boeke (Tegelen), buukke (Tegelen), büke (Tegelen), zich boeke (Tegelen), zich buuke (Tegelen) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: doup-kleid (Tegelen), doup-klêdje (Tegelen), doupmutske (Tegelen), nagelbendje (Tegelen), rouw-bangk (Tegelen), sjpi-jj dukske (Tegelen), (nu)  luier (Tegelen), sjlabbertje (Tegelen), (verouderd)  wingel (Tegelen), zeiverlepke (Tegelen) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: vernamsdáag (Tegelen), patroonfeest: patroeënfiès (Tegelen) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Naamfeest. III-3-2
[falie] falie: falie (Tegelen, ... ), rouwvoile (<fr.): rouwfoël (Tegelen), voile (fr.): vwaal (Tegelen) sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: kort bovenkledingstuk, door vrouwen over de beha gedragen  liefke (Tegelen) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aan de leg zijn aan de leg zijn: ān dǝ lęx zīn (Tegelen), leggen: lęqǝ (Tegelen) Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.] I-12
aanaarden aanhogen: anhȳǝgǝ (Tegelen) Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21] I-5
aanaardhandploeg handploegje: haŋkplø̄xskǝ (Tegelen), lopentrekker: lø̜i̯pǝtrękǝr (Tegelen), patattenploegje: pǝtatǝplø̄xskǝ (Tegelen) De aanhoger die door mankracht wordt voortbewogen, hetzij door één man getrokken; in dat geval werd de steel van de aanhoger doorgaans met een staaf ijzer verzwaard; hetzij door twee: door de ene man getrokken en door een ander geduwd. In dat geval werd een zijkruk aan de steel bevestigd voor de duwer. Het blad is vrijwel gelijk aan dat van de door paardekracht voortbewogen aanaarder: driehoekig en zodanig dat de grond naar twee kanten werd opgestuwd. Zie ook de toelichting van het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 78; N 18, 46; N J, 8b; JG 1a, 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 25; N 18, 42] I-5