e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dronkaard schnapsnaas: sjnaps’naas (Tegelen, ... ), zuiplap: zōēplap (Tegelen) drinkebroer || dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] || gewoontedrinker III-2-3
dronken een brom derin: n bròm d`r in (Tegelen), een stuk in de kont: sjtök in de koont (Tegelen), een stuk in zijn kont: e sjtök in zien kònt (Tegelen), een stuk in zijn lade: e stök in zien laaj (Tegelen), een stuk in zijn nek: e stök in ziene nek (Tegelen), een stuk in zijn pellerien: sjtök in ziene pellerien (Tegelen), stuk in de lade: stuk in de laaij (Tegelen), te diep in het glaasje gekeken: te deep in het glaeske gekeke (Tegelen), te deep in t glaeske gekeke (Tegelen), zat: zaat (Tegelen), zat (Tegelen, ... ) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
dronken zijn belazerd zijn: dae is belazerd (Tegelen), een aap hebben: dae haet nen aap (Tegelen), een stuk in de kont hebben: en sjtuk in de kónt hebbe (Tegelen), n sjtuk in de kont hebbe (Tegelen), een stuk in zijn kloten hebben: en sjtuk in ziene klōēte hebbe (Tegelen), een stuk in zijn lade hebben: en sjtuk in zien laaj hebbe (Tegelen), een stuk in zijn reet hebben: en sjtuk in ziene reet hebbe (Tegelen), hem hebben hangen: m hebbe hange (Tegelen), hem hebben zitten: m hebbe zitte (Tegelen), hem om hebben: m um hebbe (Tegelen), m öm hebbe (Tegelen), kachel zijn: kachel zien (Tegelen, ... ), lollig zijn: dae is lollig (Tegelen), weten wat de jenever kost: weite wat de genever kôs (Tegelen), zat zijn: zat zien (Tegelen) dronken [N 10 (1961)] III-2-3
droog blijven het is droog: druueg (Tegelen), staand weer: sjtaond waer (Tegelen), t blijft over]: dreigend wéér (Tegelen), ’t drief euver (Tegelen), ’t drieft euver (Tegelen), ’t waer sjteit zig te bedinke (Tegelen) droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)] III-4-4
droog weer droog: druëg (Tegelen, ... ), drûuch (Tegelen) droog [DC 45 (1970)], [RND] III-4-4
droogdoek, theedoek handdoek: hant˂dōk (Tegelen), schotelsplag: šotəlsplak (Tegelen) de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] III-2-1
droogplaats baan: bān (Tegelen) Het gedeelte van de steenbakkerij waar de vormelingen werden omgeslagen om te drogen tot ze hanteerbaar waren. De droogplaats werd voor de campagne gëgd, zonodig met zand opgevuld en met een verzwaard raamwerk gesleept, zodanig dat het oppervlak naar de kanten licht afhelde. Vervolgens werd het geheel gewalst - Geuskens, pag. 97. Drie meter breedte van de baan werd in Q 17 een zats (zats) genoemd. Was zoɛn stuk volgelegd, dan werd de vormtafel verplaatst. Zie ook het lemma ɛomzettenɛ.' [N 98, 95; monogr.] II-8
droograampje horretje: hø̄̄rtjǝ (Tegelen), hø̜̜̄̄rkǝ (Tegelen), hø̜̜̄̄rtjǝ (Tegelen) Uit kleine latten vervaardigd droograampje voor pannen. [monogr.] II-8
droogrekken kasten: kɛs (Tegelen  [(enkelvoud: kas)]  ), scheuten: šø̄̄tǝ (Tegelen) Houten of metalen gestel waarin de zetplanken met de daarop gedeponeerde ruwe dakpannen konden worden geplaatst. [monogr.] II-8
droogstaan droogstaan: (de koe) štɛi̯t dryǝx (Tegelen), dryǝxštǭn (Tegelen) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11