| 32786 |
andere eggen |
beitel[eg]:
bęi̯tǝl[eg] (L270p Tegelen),
nagel[eg]:
nāgǝl[eg] (L270p Tegelen),
spijker[eg]:
špęi̯kǝr[eg] (L270p Tegelen
[(vierkant)]
),
wentel[eg]:
wɛntǝl[eg] (L270p Tegelen),
wortelen[eg]:
wǫrtǝlǝ[eg] (L270p Tegelen)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
| 33260 |
andere oude klaversoorten |
bastaardklee:
bastǝrt[klee] (L270p Tegelen),
bolklee:
bol[klee] (L270p Tegelen),
poesjesklee:
pȳskǝskli (L270p Tegelen),
zweedse klee:
žwētsǝ [klee] (L270p Tegelen)
|
In dit lemma staan de niet in de andere lemmaɛs met behandelde klaversoorten bijeen. Vergelijk de behandeling van het materiaal voor vraag N 14, 82, "oude grassoorten" in aflevering I.3. Enkele soorten kunnen worden geïdentificerd; hopklaver is de Medicago lupulina L.; rolklaver (en rolklee) is de Lotus corniculatus L.; bastaardklee is de Trifolium hybridum L.; honingklee is de Melilotus Miller; luzerne of luzerneklee is de Medicago sativa L. Bij ɛstoppelkleeɛ (L 330): "tegelijk met het graan gezaaide klaver die na het maaien van het graan tussen de stoppels opschiet". Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.; add. uit A 60A, 14]
I-5
|
| 25102 |
andere soorten regen |
avondsregen:
avondregen
ao⁄ves-raenge (L270p Tegelen)
|
regen die aanhoudt tot de avond
III-4-4
|
| 20656 |
andijvie |
andijvie:
andievie (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
zware tabak:
gestoofd, grof gesneden zjwao’ren tebak
zjwaoŋ̄ren tebak (L270p Tegelen)
|
[DC 69 (1994)]
I-7
|
| 23259 |
angelusklok |
angelusklokje:
ət aŋgəløskløͅkskə (L270p Tegelen),
klokje:
klokske (L270p Tegelen)
|
De kleine klok waarmee het angelus wordt/werd geluid. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 23449 |
angelustorentje |
angelustorentje:
angelusreureke (L270p Tegelen)
|
Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 19312 |
angst |
angst:
engs (L270p Tegelen),
floep:
floep (hebben voor) (L270p Tegelen)
|
angst || angst, vrees (alleen m.b.t. personen)
III-1-4
|
| 19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
flette (L270p Tegelen),
Anjelieren
flɛte (L270p Tegelen)
|
anjelieren || tuinanjer
III-2-1
|
| 21251 |
anker |
anker:
aŋkǝr (L270p Tegelen),
muuranker:
mūraŋkǝr (L270p Tegelen)
|
Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-9
|
| 33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (L270p Tegelen),
appels (pl) (L270p Tegelen)
|
I-7
|