29946 |
kaphamer |
kaphamer:
kaphāmǝr (L270p Tegelen),
poetshamel:
putshāmǝl (L270p Tegelen)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
kapheep:
kaphiǝp (L270p Tegelen),
poetsheep:
putshiǝp (L270p Tegelen)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|
18293 |
kapmantel |
cape (eng.):
cape (L270p Tegelen),
eertijds werd deze ook wel CABAN genoemd, maar dit woord is verdwenen
keep (L270p Tegelen),
Eertijds werd deze ook wel CABAN genoemd, maar dit woord is verdwenen
keep (L270p Tegelen),
kapmantel:
kapmangkel (L270p Tegelen),
kapmankel (L270p Tegelen),
pelerine (<fr.):
pellerien (L270p Tegelen)
|
kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
kappesijn (L270p Tegelen)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltɛrtǝ (L270p Tegelen)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
foksenzwans:
fuksǝšwans (L270p Tegelen),
fuksǝžwa.ns (L270p Tegelen),
toffelzeegje:
tǫfǝlzē̜xskǝ (L270p Tegelen
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L270p Tegelen)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinaal (L270p Tegelen)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
kaarekiet (L270p Tegelen)
|
karekiet
III-4-1
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmelk (L270p Tegelen),
botǝrmęlk (L270p Tegelen),
botǝrmęlǝk (L270p Tegelen),
bōtǝrmęlk (L270p Tegelen)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|