31572 |
karwip |
karwip:
[kar]wep (L270p Tegelen)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
19695 |
kast |
kast:
kas (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
23448 |
kast voor liturgische gewaden |
kast voor de miskleren:
de kas veur de miskleier (L270p Tegelen),
kerkklerenkast:
kerkkleierkast (L270p Tegelen)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19505 |
kastplank |
schap:
šā.p (L270p Tegelen),
šāp (L270p Tegelen)
|
legplank, steunend op 2 als consoles uitgezaagde korte plankjes, met 2 haken tegen de muur bevestigd. Ook: legplanken in de muurkasten || plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
20604 |
kater |
kater:
kāātər (L270p Tegelen)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23345 |
kathedraal |
kathedraal:
kattedraal (L270p Tegelen)
|
Een kathedraal. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25430 |
katrol |
katrol:
katrǫl (L270p Tegelen)
|
Katrol, in gebruik bij het omhooghijsen van het rund. [N 28, 64; N 28, 65]
II-1
|
33453 |
kattegat |
kattegat:
katǝgāt (L270p Tegelen)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24179 |
kauw |
dool:
daol (L270p Tegelen),
dōāÒl (L270p Tegelen),
dèèlke, dölke, daol (L270p Tegelen),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L270p Tegelen),
döölke (L270p Tegelen),
kauwtje:
kauwke (L270p Tegelen)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw || kauw, torenkraai
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
bijten:
bīētə (L270p Tegelen)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|