33940 |
kinketting |
bakkestuk:
bakǝštø̜k (L270p Tegelen),
kinketting:
kenkęteŋ (L270p Tegelen)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
25259 |
kinnetje, maat van 15,2 liter (half anker) |
kinnetje:
kiend⁄je (L270p Tegelen)
|
vroegere inhoudsmaat: 1/2 anker = ± 19 liter.
III-4-4
|
33933 |
kinriem |
bakkestuk:
bakǝštø̜k (L270p Tegelen),
kievestuk:
kivǝštø̜k (L270p Tegelen),
kinriem:
kenrēm (L270p Tegelen)
|
Verlenging van de neusriem die onder de kin van het paard doorloopt. [N 13, 24]
I-10
|
34524 |
kip van broedsheid genezen |
afkoelen:
āfkø̄lǝ (L270p Tegelen)
|
In vraag N 19, 59 werd gevraagd naar de termen voor een kip van broedsheid genezen door ze in een emmer water te stoppen met haar achterste. Een aantal antwoorden wijst op deze methode. Maar er is ook een aantal respondenten dat deze methode niet kent of vermeldt dat deze manier van handelen niet helpt. De broedse kip afzonderen en vastzetten is een alternatief (L 159a (Middelaar), 268 (Velden), 295 (Baarlo), 318b (Tungelroy), 374 (Thorn), P 107a (Rummen)). De informant van L 320a (Ell) adviseert de broedse kip in afzondering sterk eiwitrijk voedsel te voeren. En volgens de informant van Q 121c (Bleijerheide) is een beter middel dan in het water stoppen de kip vier dagen in een rek aan de wand te hangen. [N 19, 59]
I-12
|
20694 |
kipkap |
gekluit, het -:
Syst. Veldeke; (korte ui) De eetbare binnenorganen, kort t gekluit genoemd, werden doorgaans verwerkt in kerboêt, verschillende worstsoorten, hoofdkaas enz.
’t gekluit (L270p Tegelen),
hoofdvlees:
Syst. Veldeke
huidvleis (L270p Tegelen),
Syst. WBD Ned: zult
huidvleis (L270p Tegelen),
ruitertjes:
Syst. WBD
rūūterkes (L270p Tegelen)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26666 |
kipkar |
kipkar:
kipkɛr (L270p Tegelen)
|
Wagon met kantelbare laadbak, die over smalspoor wordt voortbewogen en tot op heden wordt gebruikt voor het vervoer van de gedolven grondstof naar de voorraadplaats of de maalmachines. De kipkar (L 270) was een karretje met twee wielen, bak en stuurboom dat via smalspoor over de brug naar de stortplaats werd gereden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbrugɛ.' [N 98, 49; monogr.]
II-8
|
29841 |
kipkruiwagen |
kipschurgkar:
kipšø̜rkɛr (L270p Tegelen)
|
Kruiwagen zonder voorplank. [monogr.]
II-8
|
29843 |
kippen |
hoender:
hondǝr (L270p Tegelen),
kippen:
kipǝ (L270p Tegelen),
tuten:
tȳ.tǝ (L270p Tegelen),
tȳtǝ (L270p Tegelen)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.] || De kruiwagen of het ijzeren kipwagentje omgooien met als doel de lading ervan te storten. [monogr.]
I-12, II-8
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
kipjes:
kipkǝs (L270p Tegelen),
tuutjes:
tȳtjǝs (L270p Tegelen)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
kippen:
kipǝ (L270p Tegelen)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|