e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leurder huiskoopman: Opm. de oe (van "hoes") gerekt uitspreken.  ⁄ne hoes-koupman (Tegelen), kramer: enne kriëmer (Tegelen), kriëmer (Tegelen), leurder: ⁄ne leurder (Tegelen), venter: Opm. dit is de huidige benaming.  venter (Tegelen) koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)] || leurder; Hoe werd de man genoemd die dat deed? [DC 48 (1973)] III-3-1
leuren de boer opgaan: de boer op gaon (Tegelen), dÚn boer op gaon (Tegelen), hae geit mèt manefakteure de boer op (Tegelen), krameren: kriëmere (Tegelen), op de handel gaan: Opm. voor koop en verkoop.  op den handel gaon (Tegelen), uitvaren: oetvaare (Tegelen) Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)] || leuren; Kent u een oud woord voor te voet met de handelswaar langs de huizen gaan van deur tot deur zoals bijvoorbeeld marskramers en ketellappers deden? [DC 48 (1973)] III-3-1
levend vlees onder de huid leven, het -: laeve (Tegelen), t laeve (Tegelen), ⁄t lève (Tegelen) levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)] III-1-1
lever lever: laever (Tegelen), lè.ver (Tegelen), lèver (Tegelen), lèèver (Tegelen), lē̜vǝr (Tegelen) Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c] || lever [leevert, lijver, livvere] [N 10 (1961)] I-11, III-1-1
leverworst leverworst: laeverwors (Tegelen), laeverwòrs (Tegelen), lèverwòrs (Tegelen), lèèverwors (Tegelen), pijpworstje: gewoonlijk gemaakt van de laatste restjes worstvlees bij huisslachtingen, speciaal voor de kinderen  piep’wörsje (Tegelen) heel klein bloed of leverworstje || leverworst [N 06 (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)] III-2-3
libel en waterjuffer garenpaap: garepaap (Tegelen), glazensnijder: glazensnijder (Tegelen) libel, alg. [DC 27 (1955)] III-4-2
lichaam lichaam: lichaam (Tegelen), lijf: het līēf (Tegelen), lief (Tegelen), ⁄t lief (Tegelen), ⁄t līēf (Tegelen), pens: pens (Tegelen) lichaam [N 10 (1961)] III-1-1
lichaamskracht leven, het -: ⁄t laeve (Tegelen, ... ), macht: mach (Tegelen, ... ), macht (Tegelen, ... ) lichaamskracht (kracht die een zieke geleidelijk verspeelt) [macht, maacht] [N 10 (1961)] III-1-2, III-1-4
lichaamsvocht beenvocht: beinvoch (Tegelen), beenwater: beinwater (Tegelen), gewrichtsnat: gewrichtsnâât (Tegelen) lichaamsvocht (dat zich bijv. in de gewrichten bevindt) [N 10 (1961)] III-1-2
licht vriezen een beetje gevreur: ien bĭĕtje gevreur (Tegelen) lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)] III-4-4