e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maiskolf kolf: kǫlǝf (Tegelen) Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4
mak zinnig: zenex (Tegelen) Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j] I-9
maken maken: maake (Tegelen), make (Tegelen, ... ), maken (Tegelen) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
maler maler: mālǝr (Tegelen) De arbeider die de klei in de kleimolen brengt en met behulp van dit toestel de klei bewerkt. [N 49, 17c] II-8
man mens: mins (Tegelen, ... ) man [RND], [RND] III-3-1
man, manspersoon mens: mins (Tegelen) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
manchet manchet: manchet(te) (Tegelen), mesjet (Tegelen, ... ), mesjet (manchet) (Tegelen) manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchetknoopje: mesjetknöpke (Tegelen), manchettenknoopje: mansjetteknöpkes (Tegelen), mesjette-knöpkes (Tegelen, ... ) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand mand: maŋ (Tegelen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker korver: kø̜rvǝr (Tegelen) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12